De nacht van 13 op 14 juli 1944 is de geschiedenis ingegaan als de Sneker Bloednacht. In de Sneker Bloednacht zijn vier Snekers in koelen bloede vermoord: Klaas Koelstra, Jan Tekelenburg, Jan Hendrik Bakker en Feike van der Heide.
Gemeentesecretaris (en later later burgemeester) Ludolf Rasterhoff stond ook op het lijstje, maar hij overleefde de moordpartij.
Op 13 juli 1944 vertrok omstreeks 22.30 uur een autobus met ongeveer 35 NSKK-mensen (Nationalsozialistisch Kraftfahrkorps) uit Leeuwarden. Bij hen was ook de schietgrage SD-er Jan Ale Visser, medisch student te Groningen. Hij was de aanstichter van het verschrikkelijke drama dat zich die nacht in de stad zou ontrollen.
Pieter Wijbenga beschreef het vervolg in deel 2 van Bezettingstijd in Friesland.
Hieruit zijn onderstaande fragmenten overgenomen.
Visser had een lijst met namen van 25 vooraanstaande burgers in Sneek die als anti-Duits bekend stonden. Op hen moest de ontvoering en liquidatie van de NSB-er Gaele van der Kooy gewroken worden.
Met de hulp van de NSB-opperluitenant A.O. werd in diens huis de lijst in tweeën gesplitst.
De groep van Visser splitste zich ook in tweeën en gewapend met de lijsten gingen ze op pad. De Sneker NSB-ers T.H. en W.V. dienden als gidsen.
Jan Tekelenburg
“De eerste groep had geen succes. Op alle adressen waar men kwam was de gezochte afwezig of hield zich verscholen. (…) Toch maakte deze groep een slachtoffer. Het was de jonge J. Tekelenburg, die in de schaduw van de Martinikerk woonde. Door de drukte op straat gewekt, ging hij voor het raam staan om te zien wat er gebeurde. Deze nieuwsgierigheid werd zijn dood. De moordenaarsbende zag hem staan en hij werd gesommeerd de voordeur te openen. Nauwelijks had hij dit gedaan of hij werd neergeschoten”.
Jan Hendrik Bakker
“Meer ‘succes’ had de groep van Visser. Nadat deze drie kwartier op pad was geweest werd in de Wijde Noorderhorne aangebeld bij de familie Bakker van de broodfabriek Stad Sneek. (…) De heer J.H. Bakker moest zich aankleden. (…) Toen werd hij, tegen half twee, meegenomen. Kort daarna hoorden de angstig achterblijvenden een schot. Het was spertijd en dus levensgevaarlijk naar buiten te gaan nu de dood door Sneek patrouilleerde. De volgende morgen vond de zoon het lijk”. (…)
Feike van der Heide
“Enkele minuten later stond de troep voor de woning van de heer A. van der Heide in de Kruizebroederstraat. Zoon Feike had enige dagen tevoren ruzie gehad met een NSB-er en dat vergrijp zou nu even beslecht worden. (…) Tegen Feike werd gezegd dat hij even mee moest komen naar het politiebureau. Het zou maar voor kort zijn. Zijn vader keek hem na toen ze vertrokken. Nog geen twee minuten later klonk een schot. (…) Visser had zijn tweede slachtoffer gemaakt”.
Klaas Koelstra
“Om half drie belden ze aan op de Troelstrakade bij de heer K. Koelstra, leider van de distributiedienst. (…) Mevrouw Koelstra had een voorgevoel van wat haar man te wachten stond. ‘Waar brengen jullie hem heen?’, vroeg ze. Ze wilde hem nog een vulpen meegeven. (…)
Toen Koelstra nog afscheid wilde nemen van zijn schoonouders kreeg hij daartoe geen toestemming. De bende had haast. Tegen vier uur was de spertijd afgelopen en dus de geschikte tijd voor de werken der duisternis verstreken.
En weer vroeg mevrouw Koelstra: “Doen jullie mijn man niks?” De gewetenloze Visser antwoordde: “Ik weet het niet; God weet het”.
Op straat namen een vijftiental mannen Koelstra tussen zich in. Zijn vrouw zag hem na. Bij de brug hoorde zij een satanische lach, die haar door merg en been ging. Via de Jachthavenstraat bereikten de mannen de Leeuwarderweg. Daar schoten ze hem neer. “
Ludolf Rasterhoff
Ook gemeentesecretaris Rasterhoff stond op het lijstje van personen die gedood zouden moeten worden. Die bewuste nacht werd hij in zijn woning inderdaad in het achterhoofd geschoten, maar gelukkig was het schot niet dodelijk. Rasterhoff was ernstig verwond, echter hij bleef bij kennis en had de tegenwoordigheid van geest om te doen alsof hij dood was. Nadat de schutters waren vertrokken, werd hij naar het Sint Antonius-Ziekenhuis gebracht, waar hij van zijn verwondingen herstelde.
In de Leeuwarder Courant van 28 april 1970 vertelde Rasterhoff wat er die nacht gebeurde:
Een heleboel Snekers doken snel onder, maar mijn vrouw was ziek — ze had difterie geloof ik — en ik verdomde het bovendien om weg te gaan voor de Duitsers. Midden in de nacht werd mijn huis omsingeld door landwachters, die op de deur begonnen te bonzen. Ik zei dat ik van de burgemeester — dat was een NSB-er — niemand mocht binnenlaten, omdat ik de sleutel van de kluis had. Maar ze begonnen met geweerkolven op de deur te slaan en toen deed ik maar open. Met een mooi praatje probeerden ze me mee te krijgen.
Ik probeerde tijd te rekken, maar tenslotte zwicht je voor de macht van het geweer. Ik riep mijn vrouw en vroeg de landwachters of zij nog een stukje brood voor me mocht klaarmaken. Ik zei dat ik de burgemeester moest bellen, hoewel ik wist dat hij niet thuis was. Ze hadden de telefoon vernield, maar ik kon de vrouw van de burgemeester toch nog te pakken krijgen, aan wie ik duidelijk maakte dat ik weggevoerd zou worden. Ik dacht, ik moet maar niet proberen te vluchten, want het was een beproefde truc in die tijd: „op de vlucht neergeschoten”. Met dat aureool wilde ik liever niet het graf in.
Ik belde ook nog met de inspecteur van politie, maar met hem kon ik door de kapotte telefoon al helemaal geen gesprek voeren. De telefoon hing in de hal en ik stond met mijn gezicht naar de muur. Op een bepaald moment hoor ik Jan Alle Visser „ja” zeggen. Ik draaide mijn hoofd om en op hetzelfde moment viel er een schot; ik had een kogel in mijn hoofd gekregen en als een sneeuwvlokje dwarrelde ik naar beneden. Dat „ja” van Visser was een opdracht geweest te schieten.
De landwachter die deze opdracht had gekregen, was zeker onder de indruk gekomen van mijn optreden en schudde „nee”. Jan Alle Visser had toen zelf zijn pistool gepakt en geschoten. Dat was mijn geluk, want als die landwachter met zijn stengun had gevuurd, had ik het niet overleefd.
Ik verbaasde mij erover dat ik nog leefde toen ik op de grond lag. Ik was bij bewustzijn, maar hield me dood; mijn vrouw had niet eens gemerkt dat ik was neergeschoten. Opeens komt ze de keuken uitvliegen en pakt Visser bij de arm. Mijn man gaat niet mee, zei ze. Visser zei dat ze haar moesten neerschieten. De eerste kogel miste en de tweede stuitte af op haar hand, die ze voor haar borst hield”.
Burgemeester Rasterhoff grijpt in zijn zak en zet een kogel op tafel „Kijk, dat was deze kogel”, zegt hij, „die heb ik nog altijd bewaard”. De landwachters zijn na hun „avontuur” in Sneek gevlucht in een autobus; er waren vier mensen doodgeschoten. „Het is een medisch wonder zeggen de dokters, dat ik nog leef. De kogel had mij achter het oor geraakt; hij zat nog in mijn hoofd, zeiden ze in het ziekenhuis. Er waren verschillende zenuwen geraakt en ook mijn stembanden waren vernield. Ze moesten me opereren, maar durfden dat niet zo goed in verband met hersenbeschadigingen.
Ze hebben toen een professor uit Groningen laten komen, op een zondag. Hij wilde meer foto’s hebben van mijn hoofd; toen zij die bekeken, was de kogel nergens meer te vinden. Later hebben ze hem in mijn maag teruggevonden; hij was kennelijk op een of andere manier naar mijn keel gegleden en ik had hem doorgeslikt. Het enige dat ik er aan heb overgehouden is dat mijn gehoor aan de linkerkant wat slecht is; ik was ook al redelijk snel weer uit het ziekenhuis”.
De leider van die landwachters, de medische student Jan Alle Visser, is na de oorlog twee keer ter dood veroordeeld, eerst in Groningen en later nog eens in Leeuwarden. Ik heb in Groningen de rechtszitting nog bijgewoond. Dat was een aangrijpende zaak met een defilé van weduwen, ouders en familieleden van slachtoffers van Visser. Hij heeft trouwens beide keren gratie gekregen en stapt nu weer vrij rond in Nederland; hij mag alleen niet in de noordelijke provincies komen.
Dat heb ik nog niet eens verteld: mijn zoontje van vier jaar heeft de hele tijd dat de landwachters bij ons in huis waren en ik op de grond lag, bovenaan de trap zitten kijken. Gelukkig is hij niet naar beneden gekomen”.
Een stad in rouw
Toen in de vroege ochtend de spertijd was afgelopen (de tijd dat de mensen ’s nachts verplicht binnen moesten blijven) heerste er afgrijzen en rouw in de stad. De nabestaanden vonden de lijken van de slachtoffers op straat, op de plaats waar ze waren neergeschoten. Bij het ontwaken van de stad ging het trieste nieuws van mond tot mond.
Tekst; Alice Booij
Gepubliceerd op Sneek, su het ut weest! (FB d.d. 25-03-2025)